SCÈNE 26

JEZUS VOOR PILATUS

MATTHEÜS 27 11 tot 25

Jezus moest terechtstaan voor Pilatus, de Romeinse gouverneur. Bent U de koning van de Joden? vroeg Pilatus Hem. U zegt het, antwoordde Jezus…

Op dat moment zat er een beruchte misdadiger in de gevangenis. Barabbas heette hij. Pilatus vroeg aan de mensen die zieh voor het paleis verdrongen: Wie moet ik vrijlaten? Barabbas of Jezus, die Christus wordt genoemd? Terwijl hij met de rechtszaak bezig was, stuurde zijn vrouw hem een boodschap: Laat die goede man toch vrij. Hij heeft geen enkele schuld. Ik heb vannacht in een droom vreselijk veel verdriet om Hem gehad.

Toen Pilatus opnieuw vroeg: Wie van deze twee mannen zal ik vrijlaten? riepen de mensen: Barabbas!

Maar wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus wordt genoemd? vroeg Pilatus. Ze schreeuwden: Kruisig Hem!

Pilatus zag dat de mensen niet meer te houden waren. Er kon zo een rel losbreken.

Daarom liet hij een kom water halen. Hij waste zijn handen voor de ogen van het volk en zei: Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Nu moet u het zelf maar weten.

De mensen schreeuwden: Laat de straf voor Zijn bloed maar op ons en onze kinderen neerkomen!